Op 23 juni 2005 werd door de Nederlandse Sieralgenclub een excursie gehouden naar de een viertal vennen gelegen in het Dwingelderveld (Diepveen en Langeveen) en het Lheederzand (Poort II en Kliplo).
In bijgaande soortenlijsten zijn de monsterplasjes opgevoerd in volgorde van bemonstering en voorzien van de Amersfoortcoördinaten zoals verstrekt door Ronald Bijkerk. Vermelde waarden voor EGV (electrisch geleidingsvermogen) zijn in het veld bepaald door Koos Meesters, voor pH door Ina Bultstra.

De toegepaste abundantiecode bij het microscopisch onderzoek:

3 = bij vergroting van 100x in elk beeldveld aanwezig,
2 = niet in elk beeldveld, maar wel in elk preparaat met meer dan één exemplaar aanwezig,
1 = slechts incidenteel waargenomen.
0 = slechts dode cel(len) waargenomen
Bij soorten die sporulerend zijn aangetroffen gaat het abundantiecijfer vergezeld van de aanduiding '+ sp.'


De lijst is een integratie van soortenlijsten opgemaakt door Koos Meesters, Henk Schulp en mijzelf. Bij uiteenlopende abundantiecijfers is de hoogste waarneming vermeld.

(terug)

Gebied :
De jaarlijke excursie van de Nederlandse Sieralgenclub was in 2005 gericht op een viertal vennen gelegen in het Dwingelderveld (Diepveen en Langeveen) en het Lheederzand (Poort II en Kliplo). De sieralgenflora van deze vennen is voor het eerst bestudeerd door W. Beijerinck, aan het begin van de vorige eeuw. Beijerick die destijds tal van Drentse vennen onderzocht op hun algenflora (en daar in 1926 op promoveerde), trof in een aantal van deze wateren een buitengewoon rijke sieralgenflora aan met tal van zeldzame soorten. Onderzoek in de jaren vijftig en zeventig in diezelfde wateren wees een schrikbarende verarming uit. Slechts in enkele vennen, waaronder de hierboven genoemde, waren nog restanten van de aanvankele rijkdom terug te vinden, zie De Levende Natuur 80: 34-44 (1977). Uit recenter onderzoek is gebleken dat deze vennen gelukkig een verdere achteruitgang bespaard is gebleven. Het betreft zure, voedselarme vennen met een geringe toevoer van mineralen uit de keileemachtige ondergrond die de geschikte habitat vormen voor wat Beijerinck aanduidde als ‘biocoenose B’. Hiertoe behoort een aantal sieralgsoorten die in Nederland uiterst zeldzaam zijn geworden, deels zelfs al langere tijd uitgestorven lijken. De vennen in kwestie worden vegetatiekundig gekarakteriseerd door kleinere of grotere trilveenverlandingsgordels langs de oevers, met soorten die kenmerkend zijn voor levend hoogveen (o.a. Zonnedauw, Beenbreek, Veenbes, Lavendelheide).

(terug)

Diepveen :
Het Diepveen (waaruit vroeger veen is gewonnen) bezit verhoudingsgewijze nog vrij veel open water. De monsters zijn genomen uit de randzone met Snavelzegge, Pitrus en Waterdrieblad, merendeels door het uitknijpen van Klein Blaasjeskruid. In totaal werden 48 soorten gevonden (aparte varieteiten niet meegeteld), waaronder twee Rode-Lijstsoorten:Cosmarium nymannianum en Micrasterias jenneri, beide kenmerkend voor de hierboven genoemde ‘biocoenose B’. Voor een voedselarm ven is de soortenrijkdom groot. De berekende natuurwaarde komt uit op het cijfer 8.

(terug)

Langeveen :
Ook het Langeveen bevat nog een flinke open-waterpartij. Vergeleken met het Diepveen is de verlanding aan de oever echter verder gevorderd, resulterend in een betreedbaar veenmostapijt. De monsters werden overwegend verzameld vanuit (de rand) van dit tapijt, door het uitknijpen van veenmos. De totale soortenrijkdom blijkt kleiner dan in het Diepveen, namelijk 30. Daar staat echter een groter aantal Rode-Lijstsoorten tegenover: Cosmarium nymannianum, Micrasterias jenneri, Actinotaenium silvae-nigrae en Xanthidium armatum. Vooral laatstgenoemde, door zijn spectaculaire uiterlijk tot de verbeelding sprekende soort werd plaatselijk in grote aantallen aangetroffen en kan momenteel als de meest karakteristieke soort van het Langeveen worden aangemerkt.Voor het Langeveen werd een natuurwaarde van 8- berekend.

(terug)

Poort II :
Vanaf de vaste oever lijkt Poort II geheel verland. Slechts bij het betreden van het golvend veenmosdek blijk er in het centrum nog een kleine poeltje met open water te zijn (diameter 3 à 4 meter). Blijkens een mondelinge mededeling van de moeder van Bart van Tooren die Poort II medio vorige eeuw op sieralgen onderzocht, was het ven toen nog grotendeels open. Ook in de jaren 70 was er nog sprake van flink wat open water (zie foto in De Levende Natuur 80: 43). Het blijkt dus dat een vrij groot, voedselarm ven in amper een halve eeuw tijd geheel kan dichtgroeien. Het waargenomen soortental is vergelijkbaar met dat in het Langeveen (30). Formeel werden er 3 Rode-Lijstsoorten gevonden: Cosmarium nymannianum, Cosmarium quinarium enActinotaenium silvae-nigrae. Daarnaast werden echter nog twee zeer zeldzame soorten aangetroffenActinotaenium crassiusculum en Netrium oblongum. Beide soorten (vanwege mogelijke determinatieproblemen niet in de Rode Lijst opgenomen) werden in grote aantallen gevonden en lijken karakteristiek voor Poort II. Tezamen met de waargenomen Rode-Lijstsoorten maken ze dit ven tot het meest bijzondere van het onderzochte viertal. De formele natuurwaardeberekening komt uit op 8-.

(terug)

Kliplo :
Het ven Kliplo vertoont aan de noordoever een rietgordel (met aansluitend in het open water een vegetatie van Drijvende Egelskop), aan de zuidoever een veenmostrilveenzone met grote kussens Haarmos. Met name de aanwezigheid van Riet duidt erop dat het ven niet extreem voedselarm is. Dit komt ook naar voren in de samenstelling van de sieralgenflora. Soorten alsClosterium baillyanum, Closterium lunula en Micrasterias rotata indiceren eerder mesotrofe dan oligotrofe condities. Het totale soortental in de tabel komt wederom uit op 30, waaronder als enige Rode-Lijstsoort: Closterium closterioidesos. Natuurwaarde: 8-.

(terug)

Ecologische beschouwing :
Hoewel de bovengenoemde locaties blijkens hun sieralgenflora alle een oligotroof, zuur karakter hebben, is er toch een duidelijke differentiatie aanwezig. Van Poort II via Langeveen en Diepveen naar Kliplo neemt het oligotrofe karakter af, wellicht samenhangend met een afnemend aandeel van zure, isolerende veenmoskussens in de verlandingsvegetaties. Een vergelijking van de vier onderzochte vennen wijst voorts uit dat het Diepveen het rijkst aan soorten is, maar dat Poort II de meest bijzondere soorten telt. Hoewel alle vier locaties qua natuurwaarde globaal een 8 scoren, moet Poort II daarom toch het hoogst worden aangeslagen. Mogelijk hangt het speciale karakter van de sieralgenflora aldaar samen met de differentiatie in de aanwezige hoogveenvegetatie. Enerzijds pleit dit voor het zorgvuldig in stand houden van deze vegetatie, anderzijds moet voorkomen worden dat binnen afzienbare tijd het open water geheel is verdwenen, want dit zou onherroepelijk tot het einde van de nu nog aanwezige, zeldzame sieralgenflora leiden.

(terug)

Taxonomische aantekeningen :
Van Netrium digitus werd in Diepveen en Kliplo, naast gangbare vormen, ook een opmerkelijk kleine vorm waargenomen (lengte < 90 µm). Deze vorm lijkt niet door overgangen met de grotere vormen verbonden en komt overeen met var. parvum Borge (in flora Krieger). Van Xanthidium antilopaeum werd uitsluitend de var. laeve aangetroffen. Deze varieteit lijkt, ook qua ecologie, zo duidelijke gescheiden van andere varieteiten van deze soort dat ze misschien beter als een aparte soort kan worden beschouwd. Hetzelfde lijkt te gelden voor Euastrum humerosum var. affine, een varieteit die meer op Eu. pinnatum dan op de ‘typische’ Eu. humerosum lijkt, en trouwens oorspronkelijk ook als een aparte soort — Euastrum affine Ralfs — is beschreven. Tussen Micrasterias thomasiana var. thomasiana en var. notata werden daarentegen zoveel overgangen aangetroffen dat onderscheid veelal niet zinvol was. Closterium setaceum was soms lastig te onderscheiden van Closterium kuetzingii. Op grond van het zure, oligotrofe milieu is uitsluitend de naam setaceum aangehouden. In Kliplo werd veelvuldig een vrij sterk gebogen, gordelloze Closterium-soort gevonden. De soort doet denken aan Cl. parvulum en Cl. venus, maar heeft daarvoor te stompe toppen. In de tabel is ze, op suggestie van Ton Joosten, opgenomen als Cl. archerianum var. minus. De voor Cl. archerianum> karakteristieke celwandstreping is overigens lastig waar te nemen. Koos Meesters meldde 10 striae op 10 µm te hebben geteld.

Peter Coesel

Amsterdam, 30 juni 2005