In bijgaande soortenlijsten zijn de monsterpercelen opgevoerd in volgorde van bemonstering en voorzien van de Amersfoortcoördinaten zoals omgerekend uit GPS-bepalingen in het veld door Wim van den Broeke.
Vermelde waarden voor EGV (Electrisch geleidingsvermogen) zijn in het veld bepaald door Peter Coesel; voor pH door Ronald Bijkerk. Hoewel er, blijkens deze metingen, wel degelijk verschillen waren tussen de diverse poeltjes binnen eenzelfde perceel zijn gemakshalve de sieralgwaarnemingen per perceel geïntegreerd waarbij het hoogst waargenomen abundantiecijfer is vermeld.
Code locatie type AmersfoortCoordinaten blauwgrasland de Klosse nr 1 203.881-528.017 blauwgrasland de Klosse nr 2 204.095-527.98 blauwgrasland de Klosse nr 3 204.098-528.092 de Wieden petgat 204.016-521.049 de Wieden trilveen De Vlakte 204.121-521.065 de Wieden trilveen Jo Moraal 204.524-521.747 De Wieden trilveen Eelkema 204.722-521.88
opmerkingen:
* nabij noordelijk uiteinde van pad
De toegepaste abundantiecode bij het microscopisch onderzoek:
3 = bij vergroting van 100x in elk beeldveld aanwezig,
2 = niet in elk beeldveld, maar wel in elk preparaat met meer dan één exemplaar aanwezig,
1 = slechts incidenteel waargenomen.
0 = slechts dode cel(len) waargenomen
Bij soorten die sporulerend zijn aangetroffen gaat het abundantiecijfer vergezeld van de aanduiding '+ sp.'
Van Henk Schulp ontving ik soortenlijsten per lokatie, zonder abundantieopgave, van Koos Meesters eveneens, mét abundantieopgave. Soorten die door hen werden aangetroffen, maar niet door mij zijn in de desbetreffende kolom met een sterretje genoteerd. Dit niet alleen om aan te geven dat bedoelde soorten niet persoonlijk door mij werden waargenomen, maar ook om overzichtelijk te maken hoeveel invloed keuze en aantal van de genomen monsters kunnen hebben op de uiteindelijke soortenlijst. Met name Koos Meesters heeft een aanmerkelijk groter aantal soorten waargenomen dan ikzelf, voornamelijk toe te schrijven aan een bredere bemonstering en /of een intensievere microscopische analyse. Enkele door Koos/Henk vermelde soorten zijn door mij niet in de lijst opgenomen, namelijk waar het gaat om soorten die in het onderhavige milieu niet direct te verwachten zijn en bovendien slechts incidenteel werden waargenomen.
Petgat 26 B1
Het petgat in kwestie, volgens Koos zo’n vijf jaar geleden gegraven, vertoonde over een grote oppervlakte (nog) nauwelijks submerse waterplantenbegroeiing. Reden voor mij om te volstaan met een planktonnettrek. Zoals te zien in de tabel leverde dat slechts een schamel aantal soorten op. Zeer veel groter bleek de opbrengst van door Kees en Henk aan de kant genomen knijpmonsters. Het soortenbestand zoals weergegeven in de tabel is ongeveer het maximaal haalbare voor zwak alkalische, mesotrofe petgaten zoals we die kennen uit het Vechtplassengebied en NW-Overijssel. Het natuurwaardecijfer 10 is hiermee in overeenstemming. De aanwezigheid van soorten als Closterium cynthia, Clost. juncidum en Cosmarium pachydermum doet overigens vermoeden dat de zuurgraad (niet actueel gemeten) eerder rond, dan substantieel boven het neutrale punt ligt. Ook het relatief lage geleidingsvermogen (240-300 µS/cm) is met de presentie van genoemde soorten in overeenstemming. Feitelijk neemt dit petgat qua waterchemie en sieralgenbestand een intermediaire positie in ten opzichte van petgaten die in directe verbinding staan met alkalisch, eutroof boezemwater, en de twee jaar geleden bemonsterde, hydrologisch tamelijk geïsoleerde petgaten bij Ankeveen. Mogelijk dat ook in het onderhavige petgat (26 B1) nauwelijks of geen voedselrijk boezemwater kan binnendringen en dat er sprake is van een vergelijkbare ontwikkeling als bij de (circa 5 jaar eerder gegraven) petgaten bij Ankeveen. In dat geval is voor de toekomst, onder invloed van kwel en neerslag, een verdere verschuiving te verwachten van een alkalifiel, eutrafent naar een acidofiel, mesotrafent soortenbestand.Drassige percelen 26 B6 en 26 B3
Deze door ondiepe afgraving ontstane terreinen blijken in korte tijd (circa vijf jaar?) reeds een interessante flora te hebben ontwikkeld. Plantensoorten als Paddenrus, Moeraskartelblad, Stijve moerasweegbree, Klein blaasjeskruid en Knolrus wijzen op zwak zure, mesotrofe omstandigheden, condities waarbij ook een rijke en bijzondere sieralgenflora is te verwachten. Inderdaad leverden deze terreinen ons verreweg de meest interessante vondsten van de dag op.
Het meest spectaculair was de dominantie van het geslacht Spirotaenia (Tortitaenia). Spirotaenia condensata overheerste in welhaast elk monster, maar ook Spirotaenia kirchneri var. erythropunctata en Tortitaenia obscura werden veelvuldig aangetroffen. Onder de interessante soorten kunnen voorts genoemd worden Cosmarium basiornatum en Cosm. sportella, beide kenmerkend voor periodiek droogvallende substraten, alsmede Actinotaenium turgidum, Cosmarium ochthodes, Cosm. pachydermum en Cosmarium portianum: doelsoorten van het bedreigde mesotrofe trilveenmilieu.
Opvallend was voorts de aanwezigheid van grote, nagenoeg stekelloze populaties van Staurodesmus convergens. Genoemde soort gaat bij afwezigheid van stekels zoveel lijken op Cosmarium depressum dat velen haar daarmee verward zullen hebben.
De sieralg-gerelateerde natuurwaarde, becijferd op 8 à 9, maakt tenslotte duidelijk dat de desbetreffende terreinen — hoewel reeds zeer waardevol — nog niet kunnen tippen aan de trilveentjes zoals in 2000 aangetroffen in het nabijgelegen Het Hol.
Trilvenen 27 C1 en 30 E
Ook met betrekking tot deze lokaties is er weer een grote discrepantie tussen mijn eigen waarnemingen (zie de soorten voorzien van abundantiecode) en die van Koos Meesters (soortpresenties aangeduid met sterretjes). In dit geval moet de verklaring gezocht worden in het feit dat mijn monsters afkomstig waren uit het midden van de bezochte trilveenpercelen, terwijl Koos (ook) in de uiterste randzones heeft gemonsterd.
Terwijl de centrale trilveendelen blijkens dominantie van Sphagnum en het lage geleidingsvermogen (ca 70 µS/cm) kennelijk reeds zodanig verzuurd zijn dat er nog maar een zeer beperkt aantal sieralgsoorten kan gedijen, bieden de randen — waar contact wordt gemaakt met het voedselrijkere, zwak alkalische oppervlaktewater — voor veel meer soorten gunstige leefcondities.
Vanuit de centrale trilveenpoeltjes verdient speciaal Euastrum subalpinum aandacht. Deze tot nu toe voornamelijk uit NW-Overijsselse trilveentjes bekende, zeldzame soort werd in onverwacht grote aantallen aangetroffen. Onder de taxa die uitsluitend in de randzone werden gevonden bevonden zich vrij veel Rode Lijst-vertegenwoordigers, waaronder Closterium delpontei, Clost. turgidum, Micrasterias fimbriata en Pleurotaenium truncatum.
Echter ook met inbegrip van de soortenrijkere randzones blijkt de sieralg-gerelateerde natuurwaarde van de onderzochte percelen niet hoger te reiken dan het cijfer 6 (zie tabel), beklemtonend dat de bestaande trilveentjes in het gebied aan floristische degeneratie onderhevig zijn en daarmee de noodzaak van maatregelen tot herstelbeheer/natuurontwikkeling onderstrepend.
Petgaten 28 E1 en 24 D2
Over deze lokaties, bezocht aan het eind van de monstertocht, kunnen we kort zijn. Het aantal waargenomen sieralgsoorten is laag. Blijkens grote aantallen bacteriën, ciliaten en kleurloze flagellaten door mij in de monsters aangetroffen is er sprake van (organische) verontreiniging. Of deze direct is ingebracht (mest?) dan wel via contact met boezemwater is voor mij op deze plaats niet meer te beoordelen. Feit is echter dat de aangetroffen sieralgenflora kenmerkend is voor eutrofe, vanuit natuurbehoud-oogpunt weinig begerenswaardige condities. Het berekende natuurwaardecijfer (5) is daarmee in overeenstemming.Peter Coesel
Amsterdam, 10 juji 2003